In het vorige stukje had ik het over een rups van een koolwitje die niet in een vlinder maar in een hoop kleine wespjes transformeerde. In dezelfde periode – het najaar van 2024 – zag ik een andere mooie rups, die ik qua soort niet kon thuisbrengen. Ze zat te knabbelen aan een blad van mierikswortel. En zoals ik dan pleeg te doen, maakte ik er een foto van. Ik heb immers de gewoonte ontwikkeld om bij te houden wat er zoal in de tuin rondkruipt en dat ook op Waarnemingen.be te gooien.
Vooralsnog beschik ik niet over een hedendaagse mobiele computer in zakformaat met ingebouwde camera’s met een miljoen megapixels. En met m’n Nokia 3310 tracht je maar beter geen bruikbare foto’s te maken. Daarom neem ik vaak m’n ouwe tablet mee om insecten te fotograferen wanneer ik de tuin in ga. Sedert ik ergens de term oppikte, noem ik het graag ‘tuinsafari’. Of, om vrouwlief te parafraseren, “als een halvegare insecten achterna hollen in de tuin – wat moeten de buren niet denken?”
Ik nam er dus een foto van om voor te leggen aan Waarnemingen.be en ObsIdentify, maar die verschaften me geen nuttige informatie betreffende de aard van het beestje. Ook wat geklooi met DuckDuckGo maakte me niks wijzer.
Drie weken later trof ik weer zo’n rups aan – misschien was het wel dezelfde. Ze verkeerde in een even weinig benijdenswaardige situatie als die koolwitjesrups: gekrepeerd nadat een twintigtal larven uit haar nog levende lichaampje waren gekropen om meteen te verpoppen. Ze was dus ook geparasiteerd door een sluipwesp – misschien ook een soort Cotesia. Dat gegeven hielp me niet om de rups te identificeren. Zodoende bleef het beestje maandenlang ongedetermineerd in een digitaal mapje zitten.
Tot ik eergisteren een mot in het gras zag zitten die ik nog niet kende. Deze keer wist ObsIdentify me met stellige zekerheid te vertellen dat het om de bonte valkmot (Evergestis pallidata) ging. En nu zag ik ook beelden waarop ik meteen m’n anonieme rups herkende: het was een rups van de bonte valkmot.
‘Wat is er aan de hand met die rupsen?’ vroeg ik me af, op een zonnige najaarsdag in oktober. Ik weet niet eens waarom ik me dat afvroeg. Een rups, een volgroeid exemplaar van het groot koolwitje, kroop omhoog op de dubbelwandige polycarbonaatplaat. Die plaat is de deur van m’n gebricoleerde serre, was twintig jaar eerder een stuk van de veranda van de buren, en bevond zich nu slechts op een meter of twee van de dichtstbijzijnde rodekool. Ik duld altijd een beetje klein ongedierte in de moestuin – met mate, en zolang het ongedierte in kwestie van m’n tomaten afblijft. Ik wist dat de rodekool enkele koolwitjesrupsen huisvestte, en ik vond dat helemaal niet erg. De huisgenoten overigens ook niet – ik ben bij ons thuis de enige die graag rodekool eet, zeker indien bereid met voldoende appeltjes en een tikkeltje kaneel.
Even tevoren zag ik een identieke rups dezelfde route afleggen. ‘Een mooi plekje zoeken om te verpoppen en de winter door te brengen’ dacht ik. Maar het was de opzichtigheid die me opviel, alsof het de rups geen barst kon schelen dat ze zo opzichtig in het blikveld van het lokale gevogelte rondkroop. De eerste rups was inmiddels uit het zicht verdwenen. Als ze in de serre zou overwinteren, dan zou ze in het voorjaar wellicht te vroeg ontpoppen. Ik besloot om de tweede rups in een miniterrarium te laten verpoppen en overwinteren – beschut, maar bij normale winterse buitentemperaturen. In de natuur hebben rupsen heel weinig kans om het ooit tot vlinder te schoppen. Zelfs wanneer ze erin slagen om het popstadium te bereiken, is de kans groot dat ze alsnog het loodje leggen door strenge vorst, langdurige regen of hongerige muisjes, meesjes en roodborstjes. Dit exemplaar zou de winter veilig doorkomen. Althans, dat dacht ik.
De rups zat nog niet goed en wel in het miniterrariumpje, of ze begon zich vast te maken aan de wand van transparant acryl. ‘Wel, die heeft haast!’ mompelde ik nog tegen mezelf, en ik liet het beestje maar rustig doen. Ik verwachtte dat ik de rups de volgende dag helemaal ingesponnen als pop zou terugvinden.
Ik vond niet één pop terug, maar een twintigtal kleine gele popjes naast een zieltogende rups. Larven van een sluipwesp hadden al die tijd in de rups gezeten en haar van binnenuit opgegeten – en wel op zo’n manier dat de rups heel die tijd bleef leven en rondkruipen. De natuur is vaak mooi, en nog vaker wreed. De larven waren nu uit de rups gekropen en hadden zich onmiddellijk naast de rups in een zijden coconnetje ingesponnen. De rups plaatste zich bovenop het clustertje parasieten, alsof ze die moest beschermen. Daar ging ze enkele dagen later dood. De sinistere levenscyclus van het kleine sluipwespje Cotesia glomerata was begonnen aan de volgende fase. Binnenin de popjes voltrok zich de wonderbaarlijke metamorfose van larve tot volwassen insect. De winter ging voorbij – zoals dat elk jaar gebeurt, en elk jaar een beetje sneller dan het jaar tevoren. Hoe ouder je wordt, hoe meer dat opvalt.
Deze sluipwesp heeft koolwitjes nodig om zich te kunnen voortplanten. Zodra ik in april de eerste koolwitjes in de tuin zag rondfladderen, zette ik het terrariumpje buiten voor het raam. Zo kon ik het beter in de smiezen houden. En ja, in mei was er opnieuw beweging zichtbaar in het acryl bakje. Het eerste wespje was verschenen. Nu heb ik aan de ene kant vast te veel tijd, zodat ik me kan bezighouden met het uitkweken van willekeurig rondkruipende beestjes. Aan de andere kant heb ik niet genoeg tijd om te zitten wachten tot het volgende beestje eindelijk zin krijgt om uit z’n cocon te kruipen. Maar van één exemplaar kreeg ik toch de kans om het te zien gebeuren. Ik haalde m’n vergrootglaasje en m’n ouwe tablet tevoorschijn om wat beelden te maken. (klik op de foto’s om te vergroten)
Een rups van het groot koolwitje kruipt over een blad van rodekool.microscopisch beeld van de kaken waarmee de kleine wespen de cocon openknagen
Ik maakte ook een knullig filmpje over het hele gebeuren. Alweer een hoop tijd enorm nuttig besteed, maak ik mezelf dan wijs – al weet ik stiekem wel beter. Het filmpje (+/- 3 minuten) staat op YouTube en kan je hier bekijken. (link opent in een nieuw tabblad)
Enkele jaren geleden maalde m’n mentale molen nogal vaak op volle toeren, ook wanneer de omstandigheden dat helemaal niet vereisten, al werd het gelukkig maar zelden een mallemolen. Ergens in een wachtzaal zitten wachten betekende bijvoorbeeld het aantal vloertegels tellen, het aantal blaadjes aan de Ficus benjamina in de hoek zo nauwkeurig mogelijk schatten, de ouderdom van de wachtzaal bepalen aan de hand van de lichtschakelaars en de radiatorknoppen en intussen een verbeterde procedure bedenken voor periodiek onderhoud van semi-industriële wasmachines. M’n kop is nu sedert een jaar of vijf grotendeels stilgevallen, al weet ik niet goed in welke mate ik dit moet toejuichen dan wel als een veeg teken des tijds duchten.
Tegenwoordig zit ik in een wachtzaal vaker als een zak zachtkokende aardappelen gedachteloos naar de textuur van de wandbekleding te staren alsof ik door het leven murw geslagen ben, wat ik overigens ten stelligste tegenspreek. Het leven lacht me min of meer toe en ik lach geregeld terug, al weet ik dat naar verluidt door m’n “resting face” goed te verbergen. Ik schijn zelfs een beetje streng en boos te kijken wanneer ik me ergens op een dansvloer bij een leutig muziekje eens goed laat gaan*. Terwijl ik het bespelen van m’n vreemd gevormde luchtgitaar gewoon heel ernstig neem, zelfs tijdens nummers waaraan helemaal geen gitaar te pas komt. Me overmatig zorgen maken over hoe andere lui mij ervaren is nooit mijn forte geweest, zo ik me daarvan al bewust ben. Maar kom, we dwalen enigszins af. (* lees: dermate onhandig sta te stuipen dat men in elke andere context meteen professionele hulpverleners zou optrommelen)
Tellen doe ik nog steeds graag – tellen en lijstjes bijhouden. Of het nu gaat om het natellen van een doos met drieduizend smeltparels, het aantal stappen tot aan de apotheek of een lijstje bijhouden van het aantal wantsensoorten in de tuin, tellen heeft iets rustgevends en lijstjes geven structuur aan het universum. Het gaat helemaal niet om de feitelijke kennis van het aantal. Het boeit me werkelijk geen hol hoeveel systeemplafondtegels de longrevalidatiezaal van het Universitair Ziekenhuis Gent telt en de week nadien was ik het toch weer vergeten, maar ik telde ze trouw elke week.
Dit jaar besloot ik om eens bij te houden wat voor klein vliegend en kruipend ongedierte er te onzent zoal aan te treffen is. In onze bescheiden tuin annex kleine lochting telde ik 36 soorten spinnen, 19 soorten zweefvliegen, 24 soorten wantsen, vermoedelijk ongeveer 22 soorten bijen en 19 soorten dagvlinders. Zeker wat betreft de bijen konden ObsIdentify, Waarnemingen.be en de rest van het WereldWijde Web van Wijsheid en vooral Dwazekloterij me geen zekerheid verschaffen omtrent een aantal exemplaren, vandaar de approximatieve benadering.
Een vraag die bij het determineren van die beesten meer dan eens voor m’n voeten kwam liggen: wie verzon in hemelsnaam die naam? Zo passeerden onder meer de roodaarskniptor, de hottentottenvilla en de getijgerde lijmspuiter de revue. (klik op de foto’s om te vergroten)
Soms passeerde ik met m’n ouwe goedkope tablet net op het juiste ogenblik om iets plezants te filmen, en daarmee maakte ik dan enkele korte en fenomenaal knullige YouTubevideos: (alle links openen in een nieuw tabblad)
Ik maakte ook nog deze korte diavoorstellingen van de verschillende soorten spinnen en zweefvliegen die ik thuis spotte. De mooiste spin was ongetwijfeld de wespspin. Die had ik hier nooit eerder gezien. In de moestuin vond ik ook twee eicocons van wespspinnen. De babyspinnetjes moeten intussen reeds uit hun eitjes gekomen zijn, maar ze verlaten de cocon pas na de winter. Tenminste indien de hele boel niet geparasiteerd is door een af andere sluipwesp. (klik op de foto’s om te vergroten)
vrouwelijke wespspin in haar herkenbare webhaar eicocon tussen stengels van Chinese bieslookze houdt de wacht in de buurt van haar eicocon tot ze sterftandere cocon met eitjes, tussen de stengels van opgeschoten selder
In 2023 kwamen ook drie Chinese wolhandkrabben op ons terras aan het schuifraam krasselen. Geen idee waarom die beesten steeds bij ons terechtkomen. Bij de buren laten ze zich nooit opmerken. Misschien denken die krabben “die Guy, dat is nogal eens een dierenvriend se, helemaal zot van beestjes en al, daar zijn we wellicht welkom“. En dan sodemieter ik ze meteen de diepvriezer in. (klik op de foto’s om te vergroten)
het eerste exemplaar was het grootste (3 oktober)de tweede krab diende zich aan op 5 oktoberop 11 oktober kwam nummer drie een beetje stoer en dreigend doen
Het schijnt dat invriezen een niet al te vreselijke manier is om deze schadelijke invasieve exoten naar de eeuwige jachtwateren te helpen, tenminste als ik kenners ter zake mag geloven – en waarom zou ik dat niet doen? Pakweg een uur later gooi ik ze te grabbel voor de eksters. In het begin blijven de eksters argwanend op een afstandje want ze herkennen de krab niet als voedsel. Nieuwsgierig komen ze steeds dichterbij, terwijl de diepgevroren krab aan het ontdooien is. Zodra een ekster durft te proeven en in het snotje krijgt dat het eetbaar is, beginnen ook andere eksters zich aan te dienen om de krab op te peuzelen. (filmpje opent in nieuw tabblad)
Zo’n krab doet me altijd wat denken aan een of ander oeroud monster dat rechtstreeks uit de moerassen van de Jura komt gekropen, wat in feite ook goeddeels klopt, maar dan in een iets handzamer formaat. M’n oude buurvrouw, die een decennium of zeven (!) geleden ‘diende’ bij vermogende lui en in die functie leerde hoe je veilig kleine Juramonsters met scherpe scharen kan hanteren, toonde me enkele jaren geleden hoe ik ze zijdelings kon vastpakken, nadat ik de avond voordien voor het eerst een Chinese wolhandkrab aan ons schuifraam gevangen had. Ik ben vaak een beetje dom maar zelden geheel achterlijk, dus had ik dat gedaan met een stevige werkhandschoen die qua stevigheid en dikte tamelijk uit de kluiten gewassen was. Bij m’n eerste poging om dat beest langs achteren vast te nemen kneep het met z’n sterke scharen evenwel dwars door de beschermingshandschoen heen.
diepgevroren Chinese wolhandkrab
Dit jaar zag ik ook monstertjes die nog heel veel kleiner zijn, maar met een “ieuw!”-factor die disproportioneel groot is. Gevoelige zielen onthouden zich beter van het onderstaande filmpje. Het was wat prutsen met m’n ouwe tablet en een nog veel oudere microscoop, maar ik presenteer u: zelf gemaakte bewegende beelden van Demodex folliculitis! 🙂
Vier jaar geleden had ik het gevoel dat m’n brein nog moest bekomen van jarenlange sufheid ten gevolge van steeds zwaardere pijnmedicatie, waartoe ik voor volstrekt niet-recreatieve doeleinden genoopt werd. De stream of consciousness die enkele jaren tevoren nog onafgebroken tekeer ging in m’n kop en gedurig met tien dingen tegelijk bezig was, leek helemaal stilgevallen te zijn. Het was stil in mijn hoofd, en dat zinde me niet. Een groot neuroloog is aan mij geenszins verloren gegaan, maar ik dacht: als ik nu eens enkele steekhoudende zinnen probeer neer te pennen, zou dat niet wat helpen om terug enig mentaal rumoer aan te zwengelen? Zo gezegd zo gedaan, en ik begon moeizaam wat over m’n moestuintje te schrijven in een rustig hoekje van het internet, zonder goed te weten in welke richting ik daarmee wou gaan.
Ik noem mezelf zonder al te veel schroom een dierenvriend – ik praat vaker tegen dieren dan ik in gezelschap durf toe te geven – en daarom zit ik niet alleen des zomers gedurig naar de onnozelste insectjes te turen, maar lok ik des winters ook al gaarne eens vogels naar m’n bescheiden tuintje. Dat doe ik door middel van het aanbieden van een voedzaam vogelbuffet, en desgevallend een portie vloeibaar water in tijden van vrieskou. Vogelvoer lukraak op de grond gooien zorgt steevast voor een hoop ruziënde eksters, kraaien en kauwen die alles bliksemsnel opschrokken en niks overlaten voor de kleintjes. De buurvrouw zet dagelijks een bord oud brood en etenresten neer, die door zulk gevogelte in een oogwenk soldaat gemaakt worden. Vermoedelijk praat die buurvrouw, een weduwe die kwiek de 90 nadert, nog meer tegen de dieren dan ik. Zelfredzaamheid sluit eenzaamheid geenszins uit. Elke woensdagnamiddag brengen we (ik of vrouwlief) haar ‘de boekskes’, haar twee favoriete weekbladen. Naar goede Vlaamse gewoonte staan de koffie en de koekjes al klaar, en luisteren we naar steeds weer dezelfde verhalen over vroeger. Niet zelden valt er een traan om haar bijna tien jaar geleden overleden echtgenoot. Maar goed, we dwalen aanzienlijk af. De eksters, kraaien en kauwen die zich op haar dagelijkse bordje storten, zijn verder sterk en stoutmoedig genoeg om elders de rest van hun voedsel bij mekaar te harken. Daarom maakte ik een voederplankje dat enkel toegankelijk is voor de kleinere leden van het vogelrijk. Meesjes, vinken, roodborstjes en een stel heggenmussen maken er dankbaar gebruik van. Het sporadische winterkoninkje en het koppeltje putters uit de directe omgeving wagen zich evenwel liever niet in het gaaswerk. (klik op de foto’s om te vergroten)
koolmees en roodborstjepimpelmees – rechts zit een heggenmus op haar beurt te wachtenheggenmusvink
Duiven, kraaien en kauwen kwamen wel gemorste brokjes snoepen, en haalden daarvoor soms acrobatische toeren uit, maar leerden snel dat het hoofdgerecht voor hen onbereikbaar is.
Turkse tortelkauw
Mezenbollen in netjes hang ik nooit op. Mezen kunnen naar verluidt met hun pootjes verstrikt geraken in de netjes, en grotere vogels slagen er soms in om het hele ding ineens mee te nemen, zodat het plastieken netje ergens in de natuur terecht komt. Daar zorgt het niet alleen voor vervuiling, maar blijft het ook langdurig een gevaar voor dieren. Een beter idee is – bijvoorbeeld – het ophangen van een houten stammetje met vogelvoer. Zoiets is redelijk eenvoudig zelf te maken door gaten te boren in een stuk dikke tak dat je ergens in een bos vindt, een stuk brandhout, of eender welk stuk (onbehandeld) hout. De gaten kan je vullen met een mengsel vogelvoer/(frituur)vet. Gebruik ongezouten vet, of vet met een zo laag mogelijk zoutgehalte. Ik gebruikte frituurvet van de Aldi. De verhouding zaadjes/vet kan je ongeveer 50/50 nemen, maar het is geen exacte wetenschap. Op het WWW lees je vaak dat je beter geen kippenvoer gebruikt, omdat dit te hard en te groot zou zijn voor andere vogels. (Nogal wat websites nemen zo’n dingen vaak even letterlijk als klakkeloos van elkaar over.) Ik durf dat ietwat te betwijfelen. Koolmezen spelen in ieder geval zonder probleem zonnebloempitten naar binnen, en wat ze niet lusten en op de grond laten vallen wordt wel opgegeten door duiven, kauwen of andere vogels – of door de kippen. (klik op de foto’s om te vergroten)
mezenstammetjes, klaar om op te hangenpimpelmeeskoolmezen
In een vlaag van acuut enthousiasme – dat overkomt me wel vaker – overviel me de bedenking: waarom niet eens proberen om spechten te lokken? Ik had al geregeld spechten in de buurt gehoord tijdens hun schrijnwerkersbezigheden, maar nog niet vaak in de tuin gezien. Dus haalde ik m’n weerbarstige oude boormachine nog eens tevoorschijn, en een vlinderboor met geschikte diameter. In een groter stammetje dat zomaar tussen het brandhout lag, boorde ik gaten waarin je niet alleen vogelvoer kan stoppen, maar ook okkernoten (walnoten) kan vastklemmen. Onze notelaar gaf dit jaar een flinke opbrengst, en dat handvol noten zouden we niet missen. Het verbaasde me hoe snel een koppel grote bonte spechten het spechtenstammetje in de smiezen had. Die beesten hebben natuurlijk ook niks anders te doen dan heelder dagen te lopen zoeken waar er zoal iets te smikkelen valt. Een dag na het ophangen zag ik al een specht van de noten smullen. Tijdens de daarop volgende dagen zette ik m’n wildcameraatje ernaast, en voorzag ik het stammetje geregeld van verse noten. In de spechtenstam zitten ook gaten met zadenmengeling, zodat ook andere vogels er iets aan hebben. (klik op de foto’s om te vergroten)
Ik maakte een filmpje waarin je een specht zo’n noot ziet openbeitelen. Wat een prachtige beesten zijn het toch. Het filmpje is te bekijken hier op YouTube.
Nog eenvoudiger is het om uitgebloeide zonnebloemen te laten staan, of in een bundeltje samen te binden, maar wanneer de winter eraan komt zijn de zonnebloempitten al allemaal verorberd. Je zou zo’n bundeltje kunnen bewaren tot de winter, en bijvoorbeeld pas ophangen wanneer het gesneeuwd heeft en vogels het meest moeite hebben met het vinden van voldoende voedsel om de winter door te komen. (klik op de foto’s om te vergroten)
Merk je schabouwelijke spelfouten of onnozele onjuistheden op? Heb je vragen, opmerkingen of eigen ervaringen die je wil delen? Laat het gerust weten in de reacties!
Een kleine vier jaar geleden, niet lang nadat m’n ‘tweede leven’ zich na veel gedoe aangediend had, trachtte ik voor de eerste keer zelf enkele pepertjes en paprika’s te kweken, volstrekt ondeskundig, en gebruik makend van zaadjes uit supermarktvruchten. Tomaatjes had ik al vaak geteeld, maar nog nooit zelf gezaaid. Dat lukte allemaal aanzienlijk beter dan ik had gehoopt – laat staan verwacht. Doch m’n zaailingen waren lang en slungelig, en pas in augustus kon ik de eerste vruchten oogsten.
Het jaar nadien prutste ik met wat rommel en enkele leds een redelijk onnozel minigroeilampje in mekaar, alsook een minipropagator. De zaadjes ontkiemden heel snel door de extra warmte, en de zaailingen groeiden als kool door het extra licht. Ik maakte de fout van de zaailingen te lang in de warme propagator te laten, en ik kreeg alsnog langgerekte zaailingen. Desondanks groeiden ze sneller en beter. Het lampje is veel te klein voor planten groter dan prille zaailingen, maar het is de voorbije jaren al heel nuttig gebleken. (klik op de foto’s om te vergroten)
In m’n tuinkot stond een defecte leeslamp al twee jaar te wachten op een betere bestemming dan het verzamelen van stof. Die lamp bouwde ik om tot een flexibele en wat grotere groeilamp. Dat gaf goede resultaten, maar de lamp was was eigenlijk nog steeds te klein voor m’n zaailingentafeltje aan het raam.
Begin dit jaar ging ik, alvorens te zaaien, opnieuw aan het knutselen. Het resultaat was iets waarmee ik extra licht over een wat grotere oppervlakte kon geven. Het moest verstelbaar zijn in hoogte, om mee te gaan met de groei van de plantjes, en het mocht geen zonlicht tegenhouden – want dat is natuurlijk het allerbeste groeilicht. En het moest heel goedkoop te maken zijn, en in ieder geval heel energiezuinig. Met de huidige enigszins uit de hand gelopen energieprijzen ben ik daar nu heel bij om. En het gaf een mooi resultaat. (klik op de foto’s om te vergroten)
Eerder dit jaar zaaide ik zonnedauw, wat me twee mooie plantjes opleverde. Eentje heb ik op een slaapkamer aan een raam gezet. Helaas heeft onze woning weinig zonnige plekjes die geschikt zijn voor planten, en de beschikbare plaats op een zonnige vensterbank is nogal beperkt. De tweede zonnedauw kreeg een plekje op een plaats in huis die eigenlijk te donker is. Omdat ik het met veel ijver opgekweekte plantje niet wou laten verpieteren, flanste ik met een restje groeiledstrip, wat afvalhout en een overschotje verf een extra lamp in mekaar, speciaal voor dat plantje. Nu ben ik heel benieuwd om beide plantjes na het aankomende voorjaar opnieuw met elkaar te vergelijken.
Tip: als je plantjes aan een raam of onder en lamp zet, dan zal een reflecterende folie de hoeveelheid nuttig zonlicht voor de plantjes aanzienlijk verhogen. Je kan bijvoorbeeld ook een oude spiegel gebruiken. Zelfs een vel wit papier helpt. Ik gebruikte een restje radiatorfolie.
Ik schafte me ook twee extra ledlampen aan om tijdens de somberste donkere dagen gedurende enkele uren te laten branden. Niet meer dan dat, want energiekost en zo. Die lampen geven een zee van wit licht, maar worden helaas nogal warm aan de bovenkant en zijn niet enorm stevig gemaakt. Ze zijn dan ook spotgoedkoop. Een lamp sneuvelde deze winter in m’n tuinkot. Ik heb nu met koelpasta extra koelvinnen uit m’n elektronicaspullen bevestigd op de resterende lamp, om de levenduur hopelijk noemenswaardig te verlengen.
We sluiten intussen stilaan 2022 af, en in m’n lochtingste zijn slechts nog vier rode kolen, enkele gelijkgekleurde bietjes en een stuk of wat preistengels te vinden. Maar ik popel alweer om in februari aan het volgende moestuinseizoen te beginnen.
Af en toe krijg ik van m’n dochter de dringende en dwingende instructie om me “Snel, papa! Snel! Snel!“ naar haar kamer te spoeden. Doorgaans betreft het de aanwezigheid van een of ander insectje, dat met de spoed van klank* verwijderd dient te worden. Naarmate het marsorder heftiger klinkt, wordt de kans groter dat het om een mug of spin gaat. In ieder geval heb ik geleerd dat ik me maar beter voldoende voorbereid twee verdiepingen naar omhoog rep, met het nodige instrumentarium in aanslag om het arme diertje in kwestie ter plekke meedogenloos te vermorzelen, dan wel te vangen om het genadig buiten weer los te laten. Muggen zijn steevast het eerste lot beschoren. Op een zonnige novemberdag donderde er bij het openen van het veluxraam op haar kamer eens een verkleumde wesp (koningin?) naar beneden. Die bracht ik met een snoepwikkeltje goed en wel naar een veiliger onderkomen voor de winter.
Maar voor ander klein kruipend of vliegend gespuis is m’n stemming het zijden draadje waaraan hun leven hangt, en soms blijkt dat draadje niet opgewassen tegen mijn gemakzucht – of noem het anders maar efficiëntie. (Of zou het toch ordinaire luiheid zijn? It’s a thin line between luiheid en hang naar efficiëntie, en al zeker voor iemand die zich ooit tot het ingenieursgild geroepen voelde.) Er is namelijk het risico dat je – nog voor je de kamer verlaten hebt – ineens constateert dat er weliswaar nog een spinnenpootje tussen duim en wijsvinger bengelt, maar dat de rest van de spin spoorloos blijkt te zijn. En dat leidt dan weer onherroepelijk tot gesjouw met het meubilair in de kamer, teneinde de zevenpotige vluchteling te vinden, en dat allemaal met hoogst twijfelachtige succesratio en een bijna hysterische dochter. Om maar te zeggen, dan kies je toch iets sneller voor het veilige en snelle maar ongenadige scenario.
Doch heden bestaat m’n standaard interventiekit voor deze situatie niet alleen uit de klassieke vliegenmepper, maar tevens uit dit handige instrumentje. (klik op de foto’s om te vergroten)
Het is een handig insectenvangertje, bij diverse neringdoenderijen** te verkrijgen voor géén geld, en ik kreeg het eerder dit jaar cadeau van m’n schoonmoeder. Zij zag het ergens liggen in de winkel en dacht dat het wel iets zou zijn voor mij. Ik geef haar daarin volkomen gelijk. Het is een enorm handig dingetje om insecten en spinnen van de muur of het raam te halen.
Ik gebruikte het ook al vaak om buiten insecten uit hun eigen biotoop te plukken, om beter rustig te kunnen bekijken en determineren, en vervolgens weer ongedeerd vrij te laten. Je bent zot van beestjes, of je bent het niet.
(Europese) hoornaar, mannetje, gevangen en weer vrijgelaten op 4 oktober 2022
Groeten, Guy
* Verwijzing naar het nummer ‘Spoed Van Klank’ op de geweldige debuutelpee ‘ A Different Smell from the Same Perfume’ (1982) van de Belgische band Luna Twist
** Het was eerder te verkrijgen in Aldi en Lidl, maar is ook online te koop.
Vleesetende planten zijn ietwat fascinerend. Ons idee van een plant is doorgaans dat het een vorm van leven is die passief in de grond zit, en zo bewegingsloos mogelijk mineralen uit de grond zit te zuigen. We vinden het al een hele prestatie wanneer die tamme flora erin slaagt om min of meer de dagelijkse beweging van de zon te volgen – de ene soort als iets enthousiaster dan de andere – en bij duisternis langzaam de blaadjes dicht te vouwen. En dan blijken er planten te bestaan die liever zelf levende beesten vangen, dan zich lamlendig te laven aan mineralen die entropiegewijs langzaam vrijkomen uit beesten die toevallig in de nabije omgeving het loodje legden. Vooral de snel reagerende venusvliegenvangers spraken danig tot mijn verbeelding, toen ik destijds enkele decennia minder op de teller des tijds had.
Als kind vroeg ik me stiekem af wat er zou gebeuren als je een vinger in zo’n venusvliegenvanger zou steken. Mogelijks prikkelde de film ‘Invasion of the Body Snatchers‘ – de versie uit 1978 met Leonard Nimoy – m’n fantasie iets te ijverig. Als Spock plotseling mét mensenoren en zónder piew-piew-ruimtewapens zomaar ineens mensenetende peulen te lijf moest gaan, dan was alles mogelijk, dacht ik, en dan bekijk je plantaardig leven in de onmiddellijke leefomgeving maar beter met enige argwaan. Het plaatselijke plantenbestand bleek evenwel vrij onschuldig, zo bleek, tenminste als we de minder gevaarlijke doch hoogst hinderlijke distels en brandnetels even buiten beschouwing laten.
Ik ben al m’n hele leven zot van plantjes en beestjes en zo, en ik heb eigenlijk altijd graag zo’n vleesetend plantje willen hebben. Door andere prioriteiten (noem het voor mijn part gerust luiheid) en zuinigheid (weinig geld, ordinaire gierigheid, of afwisselend beide?) kwam het er maar niet van. Heden zit ik in een situatie waarin ik aanzienlijk meer vrije tijd heb – wat je best benijdenswaardig kan vinden, tenminste als je de oorzaak van m’n ledigheid er niet hoeft bij te nemen.
Aan de financiële zijde van het leven bevind ik me ergens in de grenszone tussen ‘weinig geïnteresseerd in geld of rijkdom’ en ‘toch maar liever geen cent teveel uitgeven’. Eerder dit jaar kocht ik online zaadjes van Kaapse zonnedauw (Drosera capensis). En die zaadjes kwamen uit Canada, godbetert. Eventuele douanerestricties waren niet zo belangrijk. Zaadjes van Drosera capensis zijn zo onooglijk klein dat ze op een scanner niet waargenomen worden, en kunnen met een gewone brief verzonden worden.
De verpakking moet je heel voorzichtig openen, op een plek met veel licht en weinig tocht. Als je ze in een plastic zakje stopt, blijven ze gegarandeerd als een stofje aan de wand van het zakje hangen. En wanneer je ze zaait, zie je niet waar de zaadjes terecht gekomen zijn.
de ‘stofjes’ in het plastic gripzakje zijn de zaadjes
De zaailingen en de volwassen plantjes zijn behoorlijk kieskeurig. Niet alleen verlangen ze veel licht en veel water, maar het is nog niet eender wélk water je ze geeft. Ze gedijen best in een neutraal medium, zonder veel voedingstoffen en mineralen, en drinken liefst regenwater. Geen gewone potgrond dus, zeker geen meststoffen, en zelfs in leidingwater zitten er teveel mineralen voor zonnedauw.
M’n zelfgekweekte zonnedauwtjes, ruim een half jaar nadat ik de zaadjes ontving.
Alleen de dromedarisluis op m’n stekjes krulwilg konden ze niet de baas. Aangezien dromedarisluizen de grootste bladluizen zijn die te onzent voorkomen, is dat begrijpelijk. De populatie op m’n wilgenstekjes was evenwel klein, goed zichtbaar en traag genoeg om eigenhandig allemaal plat te knijpen.
dromedarisluizen
Natuurlijk zou ik gaarne elk jaar een efficiënt legertje lieveheersbeestjeslarven bij de hand hebben dat ik desgewenst kan inzetten waar ik wil. M’n tuin en lochtingske zijn behoorlijk gifvrij, en in het najaar wordt de tuin niet ‘winterklaar’ gemaakt door alle mogelijke overwinteringsplaatsen ‘netjes’ op te ruimen. Ik heb doorgaans niet buitensporig veel op met ‘netjes’, en al zeker niet wanneer het tussen aanhalingstekens staat. In de tuin volstaat het dat de rommel min of meer onder controle is en geen enkel spuigat uitloopt – doch we dwalen af. Om de kans te verhogen dat er veel lieveheersbeestjes overwinteren in de onmiddellijke omgeving, zodat ze volgend voorjaar meteen terminatorgewijs aan de slag kunnen, wou ik dus enkele veilige extra overwinteringsplaatsen voorzien.
Nu wil het geval dat je geen twee planken en een schroef voor m’n neus kan leggen, of ik schroef de twee planken aan mekaar. Ik had nog enkele restjes afvalhout, en tussen het brandhout van de buurvrouw kon ik mooie stukken schors bijeen sprokkelen, dus ging ik aan de slag om een winters logement voor die nuttige beestjes in mekaar te flansen.
Met het hout maakte ik een bakje, dat ik deels vulde met lagen schors, en verder met gedroogd mos en droge klimopbladeren uit de tuin. Om het geheel goed beschut en droog te houden, bedekte ik de achterkant (die tegen de wand komt) met een stuk plastic van een zak zand uit de plaatselijke DHZ-zaak – altijd handig om enkele zo’n lege zakken te bewaren. De andere zijden bekleedde ik nogal abundant met grote stukken schors. Lieveheersbeestjes kruipen graag via gaten en spleten in beschutte plekjes om te overwinteren, dus zorg zeker dat er de nodige gaten kieren zijn waardoor ze naar binnen kunnen. (klik op de foto’s om te vergroten)
Het resultaat is helemaal wat ik voor ogen had, althans qua uitzicht. Qua affectiviteit valt het natuurlijk nog af te wachten. Ik sluit vooralsnog niet uit dat het ding helemaal niet bewoond zal worden door lieveheersbeestjes, maar wel door allerlei ander gedierte en ongedierte. Voor hetzelfde geld zit er volgend jaar een hele nest wespen in. Weet ik eigenlijk veel – ik klooi tenslotte ook maar wat raak.
In het voorjaar was me ook al een gelijkaardige knutseldrang te beurt gevallen. Dat leidde toen tot dit resultaat. De bedoeling is dat de klimop er nog omheen groeit, zodat het boeltje uiteindelijk wat meer beschut hangt.
Tip: Wanneer je stukken boomschors gebruikt: plaats ze steeds met de holle kant naar beneden, als afdakjes, zodat water van mist of dauw niet kan verzamelen maar wegvloeit.
Groeten, Guy
Vragen, opmerkingen of tips? Laat het hier gerust weten!
Elk jaar trekt de moestuinier ten strijde tegen bladluizen. Op ontelbare sites lees je tips en tricks en strategieën om de kleine rotbeestjes te verslaan. Een generatie of twee geleden maakte de doorsnee moestuinier weinig bezwaar tegen het gebruik van giftige smeerlapperij. Een lochting moest groensels opbrengen, en daarmee uit. De ‘boomergeneratie’ was toen nog volop, en zonder veel argwaan, aan het bouwen aan hun latere reputatie.
In m’n kindertijd kende ik al ‘E605’, de benaming waarmee men gemeenzaam het gif (ethyl)parathionbedoelde. Dit sterke insecticide werd in België in 2002 bij wet verboden, en sinds 2005 in de hele Europese Unie, omdat het, welja, giftige smeerlapperij is. Toen ik kind was, werd dit middel voor zelfdoding gebruikt door de stiefvader van een tante of iets in die aard. De precieze familiale hoedanigheid van die rare man in kwestie kon ik destijd niet goed duiden, en het interesseerde me eigenlijk ook maar matig – ik had nooit enig woord met hem uitgewisseld, en zelfs amper een blik. Maar de E605 bleef me bij als iets akeligs dat je maar beter niet al te enthousiast over voedingswaren kiepert.
Zelf heb ik, ruim twee decennia later, ook wel eens een insecticide gebruikt. Dat was een insecticide op basis van een chrysantenextract. De vermelding ‘BIO’ op de verpakking liet me in de waan dat het een volstrekt onschuldig goedje was, waarmee je zonder nevenschade dat kleine bladluisgepuis te lijf kon gaan. Wist ik toen veel. De bladluizen gingen eraan, en tegelijk de natuurlijke vijanden van de bladluizen, en wellicht ook nog wat andere collateral damage in de insectenwereld. Waardoor de boel enkele weken later alwéér onder de bladluizen zat.
Later probeerde ik nog allerlei huis- tuin- en keukenbrouwsels die me op het Wondere Web van Wijsheid ten zeerste aangeraden werden, het ene al harder meurend dan het andere. Ook lavameel, diatomeeënaarde en neemolie passeerden de revue, al dan niet in combinatie met de stinkende brouwsels. En allen hadden ze een beperkt effect. De levenscyclus en voortplanting van bladluizen verlopen nu eenmaal aanzienlijk sneller dan die van hun predatoren, die eveneens wegbleven of het hoekje om gingen. Wat ik evenwel nog niet geprobeerd had, was om gewoon helemaal niks kunstmatigs te ondernemen tegen de ongewenste fauna. Dat de natuur z’n eigen rommel maar oplost.
En de natuur deed dat voortreffelijk, stelde ik vast.
Twee jaar geleden plantte ik een spontaan ontsproten hopplantje tegen de zijkant van ons vrij recent gebouwde tuinkot annex fietsenkot. Die wand kon wel wat groene aankleding gebruiken. De hop doet het daar prima, en vanaf mei de bladluizen ook. Ik liet ze hun gang gaan, en vrij snel zat die hele hopplant vol met larven van lieveheersbeestje. De plant was een heuse kwekerij voor lieveheersbeestjes geworden. (Gelukkig niet alleen de Aziatische variant, maar ook het inheemse zevenstippelige en het kleinere tweestippelige lieveheersbeestje.)
hopplant op 1 mei 2022hopplant op 1 september 2022 (inmiddels al wat ingekort)
Wellicht weet je wel dat lieveheersbeestjes en hun larven gaarne bladluizen opsmikkelen. Ik heb het allemaal geduldig zitten te begluren, en die larven zuigen inderdaad bladluizen leeg alsof het een lieve lust is, wat het voor die beestjes waarschijnlijk ook gewoon is. De ene na de andere bladluis ging eraan. En als ze al even stoppen met vreten, dan is het om te vervellen en daarna met een nog grotere eetlust verder te gaan. Een lieveheersbeestje legt in haar leven zowat 1000 eitjes. Elke larve kan honderden bladluizen opeten. (klik op de foto’s om te vergroten)
Aziatische lieveheersbeestjes op hopbladeitjes van lieveheersbeestje op onderkant hopblad (die kleine witte velletjes zijn de lege huidjes die bladluizen na het vervellen achterlaten)pas uitgekomen larven – in het midden de witte resten van de eitjes waaruit ze kwamenook de eitjes aan de linkerkant zijn nu uitgekomen – de jonge larven eten de resterende onbevruchte eitjes opeen heleboel jonge larven op de hopbladerenook de volwassen lieveheersbeestjes eten bladluizenwanneer de larven volgroeid zijn, gaan ze verpoppen – 7 à 10 dagen later kruipt hier een volwassen lieveheersbeestje uitdeze kropen door de spleet van de deur van het tuinkot, om op een veilige plaats te verpoppen
Wanneer ik een beginnende bladluizeninfestatie zag op andere planten – met name de tuinbonen blijken elk jaar een geliefkoosd doelwit te zijn in m’n kleine lochtingske – dan verhuisde ik enkele larven, en die begonnen dan meteen als een soort miniterminators alle aanwezige bladluizen te liquideren. Ook andere insecten of hun larven komen trouwens graag aan een bladluizenbuffet aanschuiven: zweefvliegen, gaasvliegen, oorwormen, schildkevers, sluipwespen, roofwantsen,…
Ik maakte dit korte en ietwat knullige filmpje van etende lieveheerbeestjeslarven op jonge akeleiplantjes: https://youtu.be/0fNtMU2yAj8
ook larven van de snorzweefvlieg eten bladluizenbladluis en lieveheersbeestje op Roomse kervellarven van lieveheersbeestje overgebracht naar een avocadoboompje met bladluizen – ze beginnen direct de bladluizen op te etenop paprikaplantop de akelei die ik gezaaid hadop stekje van krulwilg
Een gezonde plant kan doorgaans lang genoeg een beginnende bladluizenplaag aan, tot er voldoende natuurlijke vijanden gearriveerd zijn om voor evenwicht te zorgen. Tenminste als de tuin voldoende aantrekkelijk voor insecten en vergifvrij is, en je die vijanden vrij spel geeft.
Besluit? Voortaan geen frustrerend geklooi meer met middeltjes om bladluizen tegen te gaan in m’n moestuintje. Ik zorg vooral dat hun natuurlijke vijanden het goed naar hun zin hebben, en in ruil maken ze korte metten met de bladluizen. Misschien lukt dit het ene jaar al beter dan het andere, maar kom, dat zien we later dan wel weer.